III – Jasper Jansz verkoopt “goede smaeckelijcke franse wyn”

Voor zover bekend was Jasper Bontenbal (III-4) de enige zoon van Jan Claesz (I-3) uit Zevenhuizen, die getrouwd was met Pietertje Jacobsdr. Waarom hij niet naar een van zijn grootvaders is vernoemd is niet duidelijk. Misschien was Pietertje Jacobs wel zijn vaders tweede vrouw.

Eerste huwelijk van Jasper

Uit een akte van de Rotterdamse weeskamer kan worden opgemaakt dat Jasper Bontenbal omstreeks 1590 trouwde met Neeltje Vincentensdr, de weduwe van Huijbrecht Florisz, kuiper te Rotterdam. Neeltgen was vermoedelijk een zuster van Aechte Vincentensdr uit Zevenhuizen, die als weduwe van Dirck Dircksz in 1602 (ORA Zevenhuizen nr. 4) onder voogdij kwam van Stoffel Claesz Bontenbal (II-1), een oom van Jasper. Uit dit archiefstuk valt op te maken dat Aechte omstreeks 1570 geboren is, Neeltgen waarschijnlijk tussen 1565 en 1575. Haar leeftijd komt dan overeen met die van Jasper. Bij het huwelijk bracht Neeltgen drie kinderen mee uit haar vorig huwelijk: Crijntgen, Vincent en Aeltgen Huijbrechtse. Neeltgen overlijdt na 23 november 1594 en op 3 februari 1595 wordt door de weeskamer een uitkoopakte gemaakt. Hierin staat dat Jasper niet alleen stiefvader was van de eerder genoemde drie kinderen, maar tevens dat Neeltgen en Jasper Bontenbal nog een kind hadden. Van Jaspers testament uit 1632 is ook haar voornaam bekend namelijk Areaantgen.

Wijnverlater

Jasper vertrok voor 1586 vanuit Zevenhuizen en vestigde zich in Rotterdam en woonde in dat jaar in de Pannekoekstraat aldaar. Vanaf 1596 staat hij vermeld in de boeken van het Rotterdamse kuipersgilde. Hij hield zich niet bezig met het maken van haringtonnen, maar met wijnvaten. Later wordt hij namelijk ook genoemd als wijnverlater. De wijnverlaters vormden één gìlde met de kuiers, maar hadden specifieke taken die niet door alle kuipers verricht mochten worden. Zo hielden zij zich, volgens een Gilde-ordonnantie van latere datum, ook bezig met de behandeling van wijn te weten: het ontvangen, afleveren, overschepen, lossen, aanvullen van uit overzee aangevoerde wijnen, verkuipen, opvullen, afsteken, versnijden en het bereiden van allerhande wijnen, brandewijn en wijnazijn. Daarnaast viel het repareren van wijnvaten onder de verantwoordelijkheden van wijnverlaters, met name het barreren (de bodem van een vat door middel van klampen versterken), het kimmen zetten (het herstellen van de uiteinden van een duig) en het binden (de bodem door middel van biezen tegen lekkage vrijwaren) mochten alleen zij uitvoeren. Niemand buiten de wijnverlaters was dan ook gerechtigd tot het dragen van een zogenaamd stopmes.

Jasper wordt ook vele malen vermeld als gesworen peijlder’ te Rotterdam, een overheidsfunctie die nauw verband hield met het wijnverlatersvak. Peilers moesten de wijninhoud van de wijnvaten bepalen zodat de impost kon worden vastgesteld die een wijnverkoper moest betalen. Door al deze werkzaamheden wist Jasper heel goed hoe het toe ging in de wijnhandel, ook wat de Ordonnantie op de verkoop van wijn inhield. Daarom is het opmerkelijk dat hij op dit punt een keer in de fout ging. Het valt op te maken uit een attestatie, opgesteld op 5 september 1625 door notaris Adriaen Cornelisz Molswijck (1609-1644) uit Schiedam. De gebeurtenis die op de eerste oktober van 1624 in Rotterdam had plaatsgevonden, werd pas na elf maanden vastgelegd door bovengenoemd notaris. Deze Molswijck was beslist geen vriend van de familie, want in 1616 had hij al een ‘belastende! attestatie tegen dominee Jacobus Bontenbal (IV-1) vastgelegd en in 1635 zou hij dit weer doen, maar nu tegen kuiper Leendert Bontenbal (IV-2).

Belastingontduiking

De notariële attestatie werd gemaakt op verzoek van Pieter Cornelisz de Haan, medestander van de impost op wijnen in Rotterdam. Jan Bordels gezworen wijnreijer oud 35 jaar, Niclaes Verhaege notaris oud 45 jaar en Herman van Kruijskercke oud 54 jaar “boode met de roede” der stad Rotterdam, verklaarden dat zij op de 1e oktober 1624 in de Corte Goutse Wagenstraat een niet te tolereren voorval hadden waargenomen. Zij ontmoetten daar “een seecker dochterken draegende onder haer schortecleed een blaeuwe aerde kanne, groot ruijm een kanne wijn”. Zij werd door deze heren staande gehouden en gevraagd “waer dat zij den wijn daerin sijnde gehaelt hadde, dan daerop seijde dat het alsemwijn was en dat zij het bij Jasper Jansz Bontenbal gehaalt en betaalt had”. (Alsemwijn, gemaakt van bladen en bloemen van de alsemplant Artemisia absinthum, werd gebruikt voor koken en conserveren.) De heren namen een slok van de wijn en kwamen tot de conclusie dat het geen zure azijn was, maar dat het smaakte als “goede smaeckelijcke franse wyn”. Samen met het meisje togen de heren naar het huis van Jasper Bontenbal alwaar ze Jaspers vrouw aantroffen. Haar werd aangezegd dat zij de kan wijn, in weerwil van de Ordonnantie op de wijnverkoop, uit haar huis of zolder geleverd en verkocht had. Zij erkende dat het Franse wijn was en geen alsemwijn en dat zij gefraudeerd had. De attestatie verhaalt verder dat “het voornoemde dochterken mit verbaesheijt over de voorsegde bekeuringe bedrooft sijnde weer begon te schreijen, zoo antwoorde de huijsvrouw van den voornoemde Bontenbal daerop dat zij daerover neit ende soude schrijen seggende weest ghij nijet bedrooft, den last ofte swaricheijt sal op ons aencomen”.

Of naar aanleiding van dit voorval het tot een veroordeling van Jasper Bontenbal is gekomen, is miet bekend. In ieder geval was het gebeuren niet in de haak en maakt duidelijk dat belastingontduiking niet een fenomeen is van de huidige tijd.

Nalatenschap

Jasper testeert samen met zijn derde vrouw Geertje op 22 december 1632 en laat vastleggen dat de helft van hun aardse goederen voor Geertje zijn en de andere helft voor zijn enige dochter Areaantgen. Hij krijgt echter spijt en testeert opnieuw op 29 mei 1634 en geeft aan dat hij het vorige testament liet maken “omme rust ende vrede te hebben met zijn huiijsvrou”. Hij herroept het vorige testament en verordineert dat zijn goederen ‘ab intestato’ verdeeld zullen moeten worden, dus volgens het normaal geldende erfrecht. Op 70-jarige leeftijd overlijdt hij en notaris Jacobus Delphius maakt op 18 februari 1637 een inventaris van zijn aanwezige goederen in een huis aan het Oosteinde. Dit betrekkelijk grote huis bestond uit: een voorhuis, een achterhuis, een zijzaaltje, een bovenkamer, een kelder en een zolder. Ook de beschrijving van de inboedel geeft aan dat Jasper en zijn vrouw Geertje een zekere mate van welstand hadden. Zo bevonden zich, naast een uitgebreide huisraad, ook 8 schilderijen in het voorhuis en 12 schilderijen in het zijzaaltje, terwijl in de bovenkamer 28 beschilderde borden hingen. Verder waren er 64 porseleinen “commen en stuckgoet”, 4 stuks Delfts plateel, 2 zilveren zoutvaatjes en dito mosterdpot, 4 zilveren bekers, 2 kannen met zilveren hengsels, 1 schaaltje met zilveren hengsel, 4 zilveren lepels en mosterdlepeltje, 2 messen met zilveren heften, 9 gouden ringen, 1 klein gouden kettinkje, een zilveren sleutelbos, 1 zilveren tabaksdoos, 1 riem met zilver beslag en 1 beurs met zilveren ketting.

In huis werd ook een groot aantal goederen aangetroffen die de vraag oproept of Jasper en Geertje aan het Oosteinde een herberg of logement dreven. Zo vermeldt de boedelbeschrijving 12 grote en 30 gewone slaaplakens, 45 slopen, 9 tafellakens, 100 servetten, 22 droogdoeken en 24 tafelborden, 40 witte mansmutsen, 30 schorten, 9 paar voormouwtjes en 6 paar overmouwtjes. Daarentegen staan in de boedelbeschrijving maar weinig voorwerpen die deze veronderstelling steunen. Zo zijn er maar 2 bedden: namelijk een in het zijzaaltje en een ín de bovenkamer. Ook waren er maar 3 tafels en een klein aantal stoelen, dus al met al onvoldoende voor een logement of herberg. Misschien geeft de beschrijving toch een beeld van de boedel van bemiddelde mensen.

Bronvermelding

Bovenstaande tekst is afkomstig uit ‘Het Zuid-Hollandse geslacht Bontenbal: de oudste twaalf generaties (Rijswijk, 2005)’ geschreven door P.J. Bontenbal.